• groep
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘verzameling’ voor het eerst aangetroffen in 1618 [1]
  • [2] [3] [4]
enkelvoud meervoud
naamwoord groep groepen
verkleinwoord groepje groepjes

de groepv / m [5] [6]

  1. uit meerdere personen, dieren of eenheden bestaand geheel
    • Een groep Japanse toeristen stond volop foto's te nemen. 
     Ik voelde een immense opluchting aangezien ik dacht dat we nu veilig waren. Maar dit gevoel duurde niet lang want na een kort praatje schreef hij opeens een officiële boete uit voor de hele groep omdat het blijkbaar verboden was om boven op Mount Whitney te overnachten.[7]
     Ik werd er ook minder dominant van, ik moest me flexibel opstellen, kreeg niet altijd mijn zin en had meer aandacht voor andere mensen die binnen groepen ook weinig zeiden.[7]
  2. (elektrotechniek) deel van een installatie dat afzonderlijk is beveiligd
  3. (onderwijs) groep leerlingen, klas [1], voornamelijk in het Nederlandse basisonderwijs
    • Mijn dochter zit in groep vier. 
vervoeging van
groepen

groep

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van groepen
    • Ik groep. 
  2. gebiedende wijs van groepen
    • Groep! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van groepen
    • Groep je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[8]


groep

  1. groep


groep

  1. groep