risicogroep
- Geluid: risicogroep (hulp, bestand)
- ri·si·co·groep
- samenstelling van risico en groep
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | risicogroep | risicogroepen |
verkleinwoord | risicogroepje | risicogroepjes |
de risicogroep v
- een deel van de bevolking met een grotere kans op een bepaalde ziekte of aandoening
- ▸ De Belgische overheid begint dit najaar een nieuwe vaccinatiecampagne tegen COVID-19. Alle volwassen Belgen kunnen als ze dat willen een tweede boosterprik tegen het virus krijgen, hebben de Belgische ministers van Volksgezondheid besloten. Wel zijn eerst de risicogroepen en het zorgpersoneel aan de beurt.[1]
- een deel van de bevoling dat een grotere kans heeft op een belaalde vervelende gebeurtenis
- Mensen die vaak een impulsaankoop doen zijn een risicogroep voor het doen van miskopen
- Het woord risicogroep staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Weblink bron “Alle volwassen Belgen kunnen na de zomer tweede boosterprik krijgen” (06 juli 2022), NU.nl