Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ri·si·co
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Italiaans, in de betekenis van ‘gevaar voor schade’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1525 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord risico risico's
verkleinwoord risicootje risicootjes

Zelfstandig naamwoord

risico o of m

  1. een kans op gevaar of schade
    • Het risico dat er wordt ingebroken is gelukkig niet zo groot. 
     ‘De maatregelen zoals nu door de overheid genomen, zijn terecht, volgens mij. Ik zelf loop niet veel risico, gezien mijn leeftijd, maar ik kan het wel verspreiden. Mijn ouders zijn ook nog relatief jong en gezond, ik denk niet dat zij extra risico lopen.[3]
     Toch nam ik het risico om door te lopen, in 10 kilometer teruglopen (backtracking zoals ze in de VS zeggen) had ik echt geen zin.[4]
  2. (economie) de kans op een onvoorziene gebeurtenis waardoor de waarde van financiële goederen wordt onderuitgehaald
    • Hoe groot is het financiële risico van een enkele transactie?[5] 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. "risico" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. risico op website: Etymologiebank.nl
  3.   Weblink bron
    Charlotte Huisman
    “Wie neemt er nog de trein op een stil Utrecht Centraal?” (13 maart 2020), de Volkskrant
  4. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  5. optie24.nl
  6.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be