• fa·mi·lie·groep
enkelvoud meervoud
naamwoord familiegroep familiegroepen
verkleinwoord familiegroepje familiegroepjes

de familiegroepv / m

  1. groep mensen met een gemeenschappelijke afstamming of partnerschap die als een groep samen optreden
     Hij behoorde tot de machtigste familiegroep in het koninkrijk, de Sudarie Seven, gevormd door zeven zonen van Ibn Saud. Door zijn afkomst en positie als minister was Sultan de afgelopen decennia één van de invloedrijkste mannen in Saudi-Arabië.[2]
  2. groep dieren met een gemeenschappelijke afstamming die als een groep samenleven
     Het gorillaatje is een kind van moeder Aya en vader Bokito. Met de nieuwste aanwinst zijn er nu acht gorilla's in Blijdorp. "Het is een zeer ervaren en sociale familiegroep die met succes jongen heeft grootgebracht. De familie is erg geïnteresseerd in de kleine, maar mag nog niet te dichtbij komen van Aya", zo valt ook te lezen bij RTV Rijnmond.[3]
     Uiteindelijk worden 150 konikpaarden naar het gebied gebracht. Staatsbosbeheer meldt dat de dieren per familiegroep worden vervoerd, om de reis zo rustig mogelijk te laten verlopen.[4]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Kroonprins Saudi-Arabië overleden” (Zaterdag 22 oktober 2011, 09:00), NOS
  3.   Weblink bron “Beschuit met muisjes voor babygorilla in Blijdorp” (Vrijdag 11 februari 2022, 16:00), NOS
  4.   Weblink bron “Eerste konikpaarden losgelaten in Wit-Rusland” (Zondag 11 augustus 2019, 20:04), NOS