[2] diergroep
  • dier·groep
enkelvoud meervoud
naamwoord diergroep diergroepen
verkleinwoord

de diergroepv / m

  1. groep diersoorten
    • Dat wij in de toekomst insecten gaan eten is pure noodzaak, door het toenemende tekort aan vis en vlees en door de milieubelasting die het eten van vis en vlees oplevert. Met naar schatting drie miljoen soorten zijn insecten de meest vertegenwoordigde en diverse diergroep op aarde. De in totaal tien triljoen exemplaren zijn voorlopig nog niet op. [1] 
    • "(…) Toen kwam de prachtige schedel te voorschijn", zegt Bleeker. Het diertje van waarschijnlijk 30 centimeter heeft als naam Palatodonta bleekeri gekregen, uit eerbetoon aan de Twentse amateur-paleontoloog. Wetenschappers uit Duitsland en Zwitserland onderzochten de vondst en kwamen tot de ontdekking dat het een nieuw soort zee-reptiel [sic!] is van zo'n 245 miljoen jaar oud. Alhoewel het dier nog tandjes heeft is het de voorloper van een diergroep die met afgeronde kiezen voedsel in de vorm van garnalen en schelpdieren op de zeebodem zocht. [2] 
    • Over kleine kwalachtigen in Nederland is nog maar weinig bekend, daarom is het nog niet duidelijk of er binnen de diergroep verandering op gaat treden. Bijvoorbeeld door opwarming van het zeewater of door inheemse dieren die een kijkje komen nemen in de zeeën bij Nederland. [3] 
  2. aantal dieren bij elkaar
94 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[4]