Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • groeps·va·kan·tie
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord groepsvakantie groepsvakanties
verkleinwoord groepsvakantietje groepsvakantietjes

Zelfstandig naamwoord

de groepsvakantiev

  1. een vakantie die men viert met een aantal andere mensen die geen familieleden of vrienden zijn


Gangbaarheid