Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • groeps·leid·ster
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord groepsleidster groepsleidsters
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

groepsleidster v [1]

  1. vrouwelijke (volwassen) leider van een groep met name in het onderwijs en de (jeugd)zorg
    • Het kinderdagverblijf is en mag geen verkapte school zijn, noch een vooruitgeschoven hulpverlenerspost. Dat is ook niet wat ouders ervan verwachten. De meeste Nederlandse ouders, zo blijkt uit recent onderzoek, zijn tevreden over zichzelf als opvoeder en zien zich ook als hoofdverantwoordelijke als het om het welzijn van hun kind gaat. Een crècheleidster met de deskundigheid van de hulpverlener is in hun ogen nauwelijks gewenst. En een surrogaatmoeder is niet nodig. “Toch moet de opleiding van leidsters beslist worden verbeterd', meent Singer. “Nu ben je te vaak afhankelijk van de individuele kwaliteiten van een groepsleidster en kan er zelfs in een overigens goede crèche een groep de mist in gaan.[2] 
    • 'Is Jan al klaar met scheren? Hebben we het mesje terug?' De groepsleidster van Jans afdeling kijkt vragend om zich heen. Een collega verlost haar. 'Ik heb het hier.' Zorgvuldig bergt hij het potentiële gevaar voor Jans polsslagader weer op bij de toiletartikelen. [3]  

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Jinke Obbema 29 oktober 1998
  3. Volkskrant 13 december 2015