• stam·groep
enkelvoud meervoud
naamwoord stamgroep stamgroepen
verkleinwoord

de stamgroepv / m

  1. (onderwijs) de basisgroep leerlingen waarvan men lid is, maar waar men niet de hele dag dezelfde lessen mee heeft
    • Een voorbeeld van hoe dat zou kunnen kwam ik tegen bij een basisschool die werkt met stamgroepen, instructie- en werkplekken. De schooldag begint in de stamgroep (samengesteld op leeftijd) met Bijbelvertelling, gebed en stillezen en eindigt daar ook met het doornemen van de vorderingen en werkzaamheden in de werkplekken. [1] 
    • De vaste leerkracht maakt plaats voor vakspecialisten, die elk een eigen vak geven. "Leerlingen beginnen en eindigen de schooldag in hun stamgroep, om tussendoor van lokaal te wisselen. Daar krijgen ze les van bijvoorbeeld de vakspecialist rekenen of de specialist taal", vertelt directeur Sil Brasz. [2] 
94 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]