• ba·by·groep
enkelvoud meervoud
naamwoord babygroep babygroepen
verkleinwoord babygroepje babygroepjes

de babygroepv / m

  1. groep zeer jonge kinderen
     "Wat bijzonder is, is dat niemand de Nederlandse taal spreekt. Dus we doen heel veel met voorwerpen, gebaren, filmpjes en plaatjes. Zoals zingen, voorlezen en buitenspelen", legt Anja Lammers uit. Zij vangt samen met een paar collega's twaalf kinderen op in de babygroep.[1]
     Net acht maanden oud is het zoontje van Nicole Gommers als hij op de intensive care in Leiden belandt. Een week lang is hij doodziek: hij eet en drinkt niets meer, heeft een dubbele longontsteking en hartproblemen. Het gaat maar net goed. Micha blijkt besmet geraakt te zijn met mazelen. Door een ouder kind dat maar heel even op de babygroep beneden kwam. En bewust niet bleek ingeënt te zijn door haar ouders.[2]
     "Ook voor de kinderen wordt het een grote verbetering met vertrouwde en vaste gezichten", zegt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het wordt verplicht op drie kinderen één beroepskracht in te zetten. Nu is dat nog één leidster op vier kinderen. Er komen twee vaste gezichten op een babygroep. En elk kind krijgt een mentor die de ontwikkeling volgt.[3]
  1.   Weblink bron “Gratis opvang voor allerkleinsten in azc Zutphen: 'Voor elk kind gelijke kansen'” (Donderdag 20 januari 2022, 15:26), NOS
  2.   Weblink bron
    Barbara Terlingen
    “Politiek worstelt met vaccinatieplicht: 'Wel fietshelm, geen inenting?'” (Woensdag 10 april 2019, 18:10), NOS
  3.   Weblink bron “Crèchekind krijgt vast gezicht en mentor, ouders meer toeslag” (Vrijdag 27 mei 2016, 17:17), NOS