groepspraktijk
  • groeps·prak·tijk
enkelvoud meervoud
naamwoord groepspraktijk groepspraktijken
verkleinwoord

de groepspraktijkv / m

  1. een praktijk waar meerdere behandelaren (zoals huisartsen, fysiotherapeuten, psychologen e.d.) werkzaam zijn
    • `Gelukkig eindigen onze instrumenten niet in de vitrinekast van een museum.' Violen moesten worden bespeeld, wilden ze gezond blijven, voegde hij eraan toe. In de zaal werd bevestigend geknikt. ` Met een beetje fantasie kunt u ons vieren dus beschouwen als een groepspraktijk van muzikale fysiotherapeuten.' Onderdrukt geproest. De vrouw naast haar begon aantekeningen te maken. De dikke man mompelde verontwaardigd: 'Schande.'[1] 
    • Precies twintig jaar geleden heeft Breen zich ingekocht in een groepspraktijk die nu bestaat uit vier fulltime dierenartsen. Hij begon in 1990 als jongste bediende - „ik moest bij de eerste kennismaking veel bier drinken op de herensociëteit in Zaltbommel en werd dezelfde avond nog aangenomen” - en is nu de meest ervaren kracht. Hij dolt met zijn assistenten in de praktijk. Hij bladert door Duitse vakliteratuur als de veren van de papegaai geplukt moet worden. Hoe doe je dat ook al weer? Even later knipt hij Croki alsof het dagelijkse routine is. [2] 
  1. Winter, Julian
    Messias 2015 ISBN 978-90-446-2746-6 pagina 85
  2. NRC Jaap Bloembergen 4 augustus 2010