• reis·apo·theek
enkelvoud meervoud
naamwoord reisapotheek reisapotheken
verkleinwoord reisapotheekje reisapotheekjes

de reisapotheekv

  1. handzame verpakking van een verzameling geneesmiddelen die je tijdens een tocht misschien nodig zou kunnen hebben
     Leg een klein reisapotheekje aan. Even het noorden kwijt over wat je allemaal mee moet nemen? Vraag dan raad bij je apotheker.[2]
     De dag van de terugvlucht kwam naderbij maar zijn klachten werden niet minder. In mijn reisapotheek had ik een middel dat ik voorgeschreven heb gekregen van mijn internist voor soortgelijk ongemak.[3]
     Van alles wat is er te vinden op de kunst- en antiekveiling 20 september bij Glerum: etnografica, aziatica, juwelen, zilver, porselein, aardewerk, glas, klokken, meubelen en `varia', waaronder 19de-eeuwse mahoniehouten reisapotheken, een `likeurkelder' en een lief bronzen ezeltje.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Sanne Van Britsom
    “Ziek worden op vakantie? Neem je voorzorgen” (19 juli 2016) op libelle.be
  3.   Weblink bron
    Cécile Bakker-Philippens
    “kwesties@nrc.nl : Ziekemannenseizoen” (25 oktober 2008) op nrc.nl  
  4.   Weblink bron “En verder” (16 september 2004) op nrc.nl