apotheek
- apo·theek
- Leenwoord uit het middeleeuws Latijn, in de betekenis van ‘geneesmiddelenwinkel’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
- via het Latijn uit het Grieks, met het voorvoegsel apo- met het achtervoegsel -theek [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | apotheek | apotheken |
verkleinwoord | apotheekje | apotheekjes |
de apotheek v
- (medisch) plaats waar men geneesmiddelen en andere gezondheidsproducten kan kopen
- Medicijnen die voorgeschreven zijn door de arts kun je ophalen bij de apotheek.
- ▸ Een bezoek aan haar huisarts en de apotheek.[3]
- voorraad medicamenten
- Op vakantie heb ik een reisapotheek bij me.
- huisapotheek, internetapotheek, nachtapotheek, reisapotheek, stadsapotheek, Vechtapotheek, wietapotheek, ziekenhuisapotheek
-
[1]. Een 18e-eeuwse apotheek van binnen, in het Apotheekmuseum te Maaseik.
-
Een hedendaagse apotheek in Breda
-
[2.] Een apotheek die eind 18e eeuw op lange reizen kon worden meegenomen
1. plaats waar men geneesmiddel en en andere gezondheidsproducten kan kopen.
|
|
- Het woord apotheek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "apotheek" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "apotheek" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ apotheek op website: Etymologiebank.nl
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be