• trip
[A] enkelvoud meervoud
naamwoord trip trippen
verkleinwoord tripje tripjes

[A] de tripv / m

  1. (schoeisel) (historisch) middeleeuws schoeisel met een houten zool en een riempje over de wreef
  2. (schoeisel) (historisch) plankjes die men bij de turfwinning onder de voeten bond om niet in de natte bodem weg te zakken
  3. (paardrijden) houten plankje voor onder de hoef van een paard
vervoeging van
trippen

[A] trip

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van trippen
    • Ik trip. 
  2. gebiedende wijs van trippen
    • Trip! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van trippen
    • Trip je?  (2)

[A] trip

  1. aanduiding voor (het geluid van) heel een licht stapje
  • Vaak in een herhaling gebruikt om een reeks stapjes aan te geven.
[B] enkelvoud meervoud
naamwoord trip trips
verkleinwoord tripje tripjes

[B] de tripm

  1. korte reis
     Ik maakte vóór mijn trip vaak de grap dat ik zodra mijn oudste dochter ontspoorde direct naar huis zou komen.[6]
  2. ervaring opgeroepen door bedwelmende middelen (tripmiddelen)
    • Hebben jullie ook dat wiet roken tijdens de trip echt wel je trip beïnvloedt? 
vervoeging van
trippen

[B] trip

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van trippen
    • Ik trip. 
  2. gebiedende wijs van trippen
    • Trip! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van trippen
    • Trip je?  (3)
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[7]


vervoeging
onbepaalde wijs to  trip 
he/she/it  trips 
verleden tijd  tripped 
voltooid
deelwoord
 tripped 
onvoltooid
deelwoord
 tripping 
gebiedende wijs  trip 

trip

  1. onovergankelijk struikelen
  2. onovergankelijk een reisje/tocht/uitstapje maken
  3. onovergankelijk een fout maken, in de fout gaan
  4. onovergankelijk losschieten [1], losspringen
  5. onovergankelijk trippen [3]
  6. overgankelijk laten/doen vallen/struikelen
  7. overgankelijk betrappen
  8. overgankelijk losgooien
  9. overgankelijk, (scheepvaart) kaaien
  10. overgankelijk, (scheepvaart) de marssteng ophalen
enkelvoud meervoud
trip trips

trip

  1. excursie, korte reis, reisje, tochtje, toer [1], trip [3], uitstapje
  2. fout, misstap, vergissing
  3. drugstrip, trip [4]
  4. (techniek) pal (m.n. bij ontkoppelingsmechanismen)
  5. (scheepvaart) laveergang


trip m

  1. (spreektaal) drugstrip, trip [4] [1]
  2. (spreektaal) roes, droombeeld, waan
    «J’étais dans mon trip sur le flipper quand le taulier a dit qu’il fermait.»
    Ik ging uit mijn dak op de flipperautomaat toen de cafébaas zei dat hij ging sluiten. [1]
  3. (spreektaal) voorkeur
    «Me taper la copine de mon meilleur pote, c’est pas mon trip
    De vriendin van mijn beste vriend versieren, da's niks voor mij. [1]