• be·trap·pen
  • In de betekenis van ‘verrassen’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
  • Afgeleid van het verouderde trap (val) met het voorvoegsel be-
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
betrappen
betrapte
betrapt
zwak -t volledig

betrappen

  1. overgankelijk iemand ~: getuige worden van het feit dat iemand iets (verbodens) doet
    • De dief werd door de politie op heterdaad betrapt. 
    • De man werd betrapt op het rijden door rood licht. 
     Ook kwamen ze er langzamerhand achter dat de geuite beschuldigingen op een kern van waarheid berusten. ’Chantal betrapte zichzelf erop dat ze aan zijn lippen hing.[2]
  2. overgankelijk iemand ~: getuige worden van een feit dat verborgen had moeten blijven
     Haar schoonmoeder schuifelde nogal ongemakkelijk op haar stoel. Een uiting van onzekerheid waar ze normaal gesproken nooit op te betrappen viel.[2]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]