• trip·tiek
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘drieluik’ voor het eerst aangetroffen in 1862 [1]
  • afgeleid van het Griekse 'triptychon' -> 'ptuchè' (vouw) met het voorvoegsel tri-
enkelvoud meervoud
naamwoord triptiek triptieken
verkleinwoord triptiekje triptiekjes

de triptiekv

  1. drieluik
  2. (juridisch) uit drie delen bestaand document
67 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[2]