triptiek
- trip·tiek
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘drieluik’ voor het eerst aangetroffen in 1862 [1]
- afgeleid van het Griekse 'triptychon' -> 'ptuchè' (vouw) met het voorvoegsel tri-
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | triptiek | triptieken |
verkleinwoord | triptiekje | triptiekjes |
de triptiek v
-
Gesloten triptiek van Het laatste oordeel
(Hans Memling) -
Geopende triptiek van Het laatste oordeel
(Hans Memling)
- Het woord triptiek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "triptiek" herkend door:
67 % | van de Nederlanders; |
78 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "triptiek" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be