• trip·pen

de trippenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord trip
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
trippen
tripte
getript
zwak -t volledig

trippen

  1. inergatief dol zijn op
  2. inergatief met huppelende kleine pasjes of sprongetjes lopen
  3. inergatief hallucineren door het gebruik van drugs
96 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be