trippelen
trip·pe·len
- In de betekenis van ‘met vlugge pasjes gaan’ voor het eerst aangetroffen in 1562 [1]
- frequentatief gevormd uit trippen met het achtervoegsel -el
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
trippelen |
trippelde |
getrippeld |
zwak -d | volledig |
trippelen
- met veel, zeer kleine pasjes bewegen
- Met de pop in den arm komt zij in hare vuurroode schoentjes naar ons toe getrippeld. [2]
- Het woord trippelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "trippelen" herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "trippelen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ in: "Dietsche Warande" Nieuwe reeks 2. jrg. 6 (1893) A. Siffer, Gent / L.J. Veen, Amsterdam p. 503; geraadpleegd 2014-06-02
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be