• strui·ke·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
struikelen
struikelde
gestruikeld
zwak -d volledig

struikelen [3]

  1. ergatief het evenwicht verliezen doordat men met de voet verstrikt raakt
    • Er stak een stuk wortelstok uit de grond en hij struikelde daarover. 
     Ik werd in alle vroegte gewekt door iemand die over mijn scheerlijn struikelde en brommend verder liep.[4]
  • het beste paard struikelt wel eens
    ook de beste maakt wel eens een fout
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]