• strui·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
struiken
struikte
gestruikt
zwak -t volledig

struiken

  1. (plantkunde) een struik gaan vormen, dicht bij de grond scheuten of blaadjes krijgen
    • Door het mooie weer begon het gras al vroeg in het jaar te struiken. 
  2. (verouderd) struikelen
    • Geen mens is zo wijs, of hij struikt wel op 't gladde ijs. [1]

de struikenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord struik
     Ik liep over rotsige bergen, begroeid met struiken en cactussen.[2]
98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]
  1. naar:
    Pers, D.P.
    Bellerophon, of Lust tot Wysheyd (1614)
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be