struiken
- strui·ken
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
struiken |
struikte |
gestruikt |
zwak -t | volledig |
struiken
- (plantkunde) een struik gaan vormen, dicht bij de grond scheuten of blaadjes krijgen
- Door het mooie weer begon het gras al vroeg in het jaar te struiken.
- (verouderd) struikelen
- Geen mens is zo wijs, of hij struikt wel op 't gladde ijs. [1]
de struiken mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord struik
- ▸ Ik liep over rotsige bergen, begroeid met struiken en cactussen.[2]
- Het woord struiken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "struiken" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ naar: Pers, D.P.Bellerophon, of Lust tot Wysheyd (1614)
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be