Nederlands

 
studiereis
Uitspraak
Woordafbreking
  • stu·die·reis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord studiereis studiereizen
verkleinwoord studiereisje studiereisjes

Zelfstandig naamwoord

de studiereisv / m

  1. een reis die men maakt om wat te leren; een reis die men maakt in het kader van een opleiding; een reis die men maakt om een zaak te onderzoeken
     Niets aan de hand: ik maak een studiereis.[1]
     Na een wekenlange reis over de Atlantische Oceaan zijn ze weer in Nederland: de 25 scholieren die vlak voor de coronacrisis aan een studiereis begonnen op een Fries tallship.[2]
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. “Advocaat van de Hanen” (1990), De Bezige Bij  , ISBN 9789023479925
  2.   Weblink bron “'Je hoort van iedereen dat Nederland helemaal is veranderd. Dat is wel heel raar'” (26-04-2020), NOS