• al·lu·re
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘houding’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • uit het Frans [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord allure allures
verkleinwoord

de allurev / m

  1. indrukwekkende uitstraling
    • Hij vertelde met veel allure over zijn grootse prestaties. 
     Hardwell werd als Robbert van de Corput geboren in Breda en woont er nog steeds. Dat geeft Breda volgens Depla internationaal allure. "Noem je Hardwell dan komt daar vaak in een adem ook Breda achteraan. Robbert zet Breda internationaal op de kaart met zijn talent, zijn prestaties maar ook door met trots over onze stad te spreken. Breda is net zo trots op hem, als hij op onze stad."[3]
  1. air, kapsones
96 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]