air
![]() |
- air
air o
- gezicht, houding, allure; arrogantie, kapsones
- ▸ De air die veel medici zich hadden aangemeten was hem vreemd. ‘Komt u even mee naar mijn kantoor, mevrouw Van der Schaaf? ’ was een uitnodiging waarin aankomende informatie doorklonk.[4]
- (muziek) een liedje
- [C] lucht
- Zich airs geven
zich gemaakt aanstellen, zich laten dunken
- Het woord air staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "air" herkend door:
86 % | van de Nederlanders; |
80 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ "air" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ air op website: Etymologiebank.nl
- ↑ air op website: Etymologiebank.nl
- ↑ “All-inclusive”
(2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht
, ISBN 90-229-9182-2
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be