Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: air-
  • air
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘houding’ voor het eerst aangetroffen in 1694 [1]
  • uit het Frans [2]
  • [C] uit het Engels [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord air airs
verkleinwoord airtje airtjes

air o

  1. gezicht, houding, allure; arrogantie, kapsones
     De air die veel medici zich hadden aangemeten was hem vreemd. ‘Komt u even mee naar mijn kantoor, mevrouw Van der Schaaf? ’ was een uitnodiging waarin aankomende informatie doorklonk.[4]
  2. (muziek) een liedje
  3. [C] lucht
  • Zich airs geven
zich gemaakt aanstellen, zich laten dunken
86 %van de Nederlanders;
80 %van de Vlamingen.[5]

air

  1. vorm van ar voor de derde persoon enkelvoud
    «Air.»
    Op hem.