air
Niet te verwarren met: air- |
- air
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘houding’ voor het eerst aangetroffen in 1694 [1]
- uit het Frans [2]
- [C] uit het Engels [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | air | airs |
verkleinwoord | airtje | airtjes |
air o
- gezicht, houding, allure; arrogantie, kapsones
- ▸ De air die veel medici zich hadden aangemeten was hem vreemd. ‘Komt u even mee naar mijn kantoor, mevrouw Van der Schaaf? ’ was een uitnodiging waarin aankomende informatie doorklonk.[4]
- (muziek) een liedje
- [C] lucht
- Zich airs geven
zich gemaakt aanstellen, zich laten dunken
1.
- Het woord air staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "air" herkend door:
86 % | van de Nederlanders; |
80 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ "air" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ air op website: Etymologiebank.nl
- ↑ air op website: Etymologiebank.nl
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
air
air m
- lucht (het mengsel van gassen waar de atmosfeer uit bestaat)
- luchtruim
- klimaat
- frisheid
- uiterlijk, voorkomen, gezicht
- houding, manier van doen
- wijs, deuntje, lied, liedje
- vliegwezen, luchtverkeer
air
- vorm van ar voor de derde persoon enkelvoud
- «Air.»
- Op hem.
- «Air.»
- air
air
air
- IPA: /ɐjek/
air
- IPA: /ɐjɐx/
air