• ui·ter·lijk
  • In de betekenis van ‘visueel waarneembaar’ voor het eerst aangetroffen in 1350 [1]
  • afgeleid van uit met het invoegsel -er- met het achtervoegsel -lijk [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord uiterlijk uiterlijken
verkleinwoord

het uiterlijko

  1. zoals iets of iemand er vanbuiten uitziet
    • Wie alsmaar bezig is met zijn uiterlijk, kan daar flink veel stress van ondervinden 
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen uiterlijk uiterlijker uiterlijkst
verbogen uiterlijke uiterlijkere uiterlijkste
partitief uiterlijks uiterlijkers -

uiterlijk

  1. betrekking hebbend op de buitenkant van iets of iemand
    • Een uiterlijk kenmerk van deze vogelsoort is een rode stuit. 
  2. het laatst nog aanvaardbare
    • Dit is de uiterlijke datum van inzending. 

uiterlijk

  1. het laatst nog aanvaardbare
    • Dit moet uiterlijk op 1 juni ingezonden zijn. 
     "We gaan ervan uit dat mensen die in juli op vakantie gaan, uiterlijk volgende week weten waar ze aan toe zijn. Voor vakanties in augustus zal dat begin juli zijn", zegt directeur Frank Oostdam van reiskoepel ANVR tegen NU.nl.[3]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]