Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·wen·dig
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘van binnen zittend’ voor het eerst aangetroffen in 1276 [1]
  • Samenstellende afleiding van in en de stam van wenden met het achtervoegsel -ig [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen inwendig inwendiger inwendigst
verbogen inwendige inwendigere inwendigste
partitief inwendigs inwendigers -

Bijvoeglijk naamwoord

inwendig

  1. in het lichaam bevindend
    • Hij had last van een inwendige parasiet, die operatief verwijderd diende te worden. 
  2. in de geest bevindend
    • Op dat moment was hij inwendig aan het koken. 
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen