• in·ter·ne

interne

  1. verbogen vorm van de stellende trap van intern
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


  enkelvoud meervoud
  mannelijk  /
  vrouwelijk  
interne internes

interne

  1. intern, inwendig
vervoeging van
interner

interne

  1. eerste en derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van interner
  2. eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van interner
  3. tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van interner


vervoeging van
internar

interne

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van internar
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van internar
  3. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van internar