• bin·nen·ste
  • afgeleid van binnenst met het achtervoegsel -e
  • is op te vatten als de verbogen overtreffende trap van het bijwoord binnen
enkelvoud meervoud
naamwoord binnenste binnenstes
binnensten
verkleinwoord

het binnensteo

  1. inwendige
    • Het binnenste van de bonbon was gevuld met drank. 
  2. het geestelijk leven van een persoon
     Chantal voelde de woede vanuit haar binnenste naar haar hoofd stijgen.[1]

binnenste

  1. verbogen vorm van de stellende trap van binnenst
98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]