sap
  • sap
  • In de betekenis van ‘vocht’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord sap sappen
verkleinwoord sapje sapjes

het sapo

  1. (drinken) vloeibare substantie (vocht) meestal afkomstig van planten en dan vaak gebruikt om te drinken
    • De sappen van de rubberboom worden afgetapt. 
    • Bij het ontbijt drinken we sinaasappelsap. 
     Om de haverklap stopte ik om de zoete bessen te plukken waardoor mijn handen paars kleurden van hun sap.[3]
     Als ze de stammen te veel verwarmden, zodat er kokend sap en hars naar buiten begon te dringen, werden de houtvezels te zacht en konden ze de bouten niet meer vastzetten, het was alsof je schroeven in een spons drukte.[4]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]