jus
- jus
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vleesnat’ voor het eerst aangetroffen in 1518 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | jus | - |
verkleinwoord | justje | justjes |
de jus m
- (voeding) (kookkunst) saus voor spijzen, bereid uit vleesnat [2]
- Zuurkool met vette jus
Soep vooraf, ja dat is mijn menu
Kaantjes met bruine bonen
Flink veel ei, niet van dat gewone
Blokken kaas met mayonaise
Warme friet en ook saucijzen
Sperciebonen uit het vet
Pap van brood, zo is het maar net
(Sjef van Oekel)
- Zuurkool met vette jus
- (drinken) jus d'orange, sinaasappelsap, appelsiensap
1.
- Het woord jus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "jus" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "jus" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ jus op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
jus m
- sap
- (spreektaal) koffie, troost
- «J'vais me faire un bon jus.»
- Ik ga een lekker bakkie troost zetten. [2]
- «J'vais me faire un bon jus.»
- (spreektaal) majem, water [2]
- (spreektaal) stroom
- «Mon beauf a mis le jus dans mon appart.»
- Mijn zwager heeft de stroom aangesloten in mijn flat.
- «Putain, il n'y a plus de jus dans mon portable!»
- Verdomme, de batterij van mijn mobiel is op! [2]
- «Mon beauf a mis le jus dans mon appart.»
enkelvoud | tweevoud | meervoud | |
---|---|---|---|
nominatief | þu | *jut | jus |
accusatief | þuk | igqis | izwis |
genitief | þeina | igqis | izwara |
datief | þus | igqara | izwis |
jus
- jullie (nominatief van de tweede persoon meervoud)