majem
- ma·jem
- Leenwoord uit het Jiddisch, in de betekenis van ‘Bargoens: water’ voor het eerst aangetroffen in 1885 [1]
- Herkomst: Jiddisj [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | majem | - |
verkleinwoord |
vervoeging van |
---|
majemen |
majem
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van majemen
- Ik majem.
- gebiedende wijs van majemen
- Majem!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van majemen
- Majem je?
- Het woord majem staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "majem" herkend door:
22 % | van de Nederlanders; |
12 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be