• zoet·sap·pig
  • In de betekenis van ‘geveinsd vriendelijk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1784 [1]
  • Samenstellende afleiding van zoet en sap met het achtervoegsel -ig [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen zoetsappig zoetsappiger zoetsappigst
verbogen zoetsappige zoetsappigere zoetsappigste
partitief zoetsappigs zoetsappigers -

zoetsappig

  1. overdreven (onecht) vriendelijk
    • Kleutertjes houden veel van zoetsappige verhaaltjes over kaboutertjes en elfjes. 
99 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[3]