• ge·vaar·te
  • In de betekenis van ‘kolos’ voor het eerst aangetroffen in 1626 [1]
  • afgeleid van vaart met het voorvoegsel ge- en met het achtervoegsel -e [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord gevaarte gevaarten
gevaartes
verkleinwoord gevaartetje gevaartetjes

het gevaarteo

  1. een ding met een gigantische omvang en gewicht
    • De zes silo's worden over het water verhuisd. De gevaarten wegen 28000 kilo per stuk en zijn 23 meter hoog. 
    • De zendmast, een gevaarte van 250 ton, knapte af als een lucifershoutje. 
    • Kijkend naar de dansende bomen zag hij, dat er achter de rij bomen een groot stenen gevaarte op hen af kwam. [3] 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]