Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • wel·vaart
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord welvaart -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de welvaartv / m

  1. (economie) de mate waarin de behoeften met de beschikbare middelen kunnen worden bevredigd
    • In de jaren 1950 is de welvaart enorm toegenomen, maar soms ging dat ten kost van het welzijn. 
    • Het overgrote deel van de gegeneerde welvaart komt echter niet bij de eilandbewoners terecht, maar wordt teruggepompt in de immer uitdijende toerisme-industrie. [2] 
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
welvaren

welvaart

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van welvaren
    • ... dat jij welvaart. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van welvaren
    • ... dat hij welvaart. 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen