vraat
- vraat
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vraat | vraten |
verkleinwoord | - | - |
de vraat m
- het aanvreten of aangevreten worden, de aanvreting, vreterij
- schade aan gewassen door aanvreting
- voedsel, aas voor (wilde) dieren [3]
- bepaald vraatzuchtig dier bv. de veelvraat [4]
- diervraat, gaatjesvraat, huidvraat, inktvraat, kaalvraat, rijpingsvraat, rupsenvraat, schorsvraat, skeletvraat, veelvraat, venstervraat, wildvraat
- vraatachtig, vraatbeeld, vraatlust, vraatschade, vraatziekte, vraatzucht, vraatzuchtig, vraatzuchtigheid
- Het woord vraat staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "vraat" herkend door:
85 % | van de Nederlanders; |
69 % | van de Vlamingen.[5] |