• vre·ten
  • In de betekenis van ‘(gulzig) eten’ voor het eerst aangetroffen in 1437 [1]
  • Komt van ver-eten, afgeleid van eten met het voorvoegsel ver- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord vreten
verkleinwoord

hetvreteno

  1. voer voor dieren
  2. (informeel) voedsel
     Eerst komt het vreten, dan de moraal.[3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vreten
vrat
gevreten
klasse 5 volledig

vreten [4][5]

  1. overgankelijk (informeel) (van personen) het nuttigen van voedsel op een meestal onbeleefde wijze
    • Zit toch niet zo asociaal te vreten! 
  2. overgankelijk (van dieren) eten
  3. overgankelijk in grote hoeveelheid gebruiken
    • Deze motorfiets vreet kettingen. 
  4. absoluut een aanhoudend toenemende en pijnlijke lichamelijke of psychische gewaarwording veroorzaken
    • Dit blijft aan mij vreten. 
  • kilometers vreten
heel veel afstand afleggen
  Na bijna vier maanden gemiddeld 25 kilometer per dag te hebben gelopen, plus veel rustdagen, begon ik kilometers te vreten door dagelijks gemiddeld 40 kilometer te lopen. [6] 
98 %van de Nederlanders;
94 %van de Vlamingen.[7]