• bil·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen billijk billijker billijkst
verbogen billijke billijkere billijkste
partitief billijks billijkers -

billijk

  1. redelijk, rechtvaardig, eerlijk, een niet te hoge of te lage prijs
    • Hij verkocht die lamp voor een billijke prijs. 


billijk

  1. redelijk, rechtvaardig, eerlijk, een niet te hoge of te lage prijs
     De stem der redelijkheid in haar hoofd zei haar dat ze zich vooral billijk op moest blijven stellen en rustig blijven.[4]
vervoeging van
billijken

billijk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van billijken
    • Ik billijk. 
  2. gebiedende wijs van billijken
    • Billijk! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van billijken
    • Billijk je? 
90 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[5]