billijk
- bil·lijk
- In de betekenis van ‘rechtvaardig’ voor het eerst aangetroffen in 1300 [1]
- van Middelnederlands billijc, billike "rechtvaardig, passend", cognaat met Duits billig [2][3]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | billijk | billijker | billijkst |
verbogen | billijke | billijkere | billijkste |
partitief | billijks | billijkers | - |
billijk
- redelijk, rechtvaardig, eerlijk, een niet te hoge of te lage prijs
- Hij verkocht die lamp voor een billijke prijs.
billijk
- redelijk, rechtvaardig, eerlijk, een niet te hoge of te lage prijs
- ▸ De stem der redelijkheid in haar hoofd zei haar dat ze zich vooral billijk op moest blijven stellen en rustig blijven.[4]
vervoeging van |
---|
billijken |
billijk
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van billijken
- Ik billijk.
- gebiedende wijs van billijken
- Billijk!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van billijken
- Billijk je?
- Het woord billijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "billijk" herkend door:
90 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "billijk" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ billijk op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be