• bil·lij·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
billijken
/ˈbɪləkə(n)/
billijkte
/ˈbɪləktə/
gebillijkt
/ɣəˈbɪləkt/
zwak -t volledig

billijken

  1. overgankelijk goedkeuren of toestaan
    • Ik kan het gedrag van die jongen niet billijken. 
     Dat ze partij voor haar man trok, was te billijken.[1]
90 % van de Nederlanders;
63 % van de Vlamingen.[2]