billijken
- bil·lij·ken
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
billijken /ˈbɪləkə(n)/ |
billijkte /ˈbɪləktə/ |
gebillijkt /ɣəˈbɪləkt/ |
zwak -t | volledig |
billijken
- overgankelijk goedkeuren of toestaan
- Ik kan het gedrag van die jongen niet billijken.
- ▸ Dat ze partij voor haar man trok, was te billijken.[1]
- Het woord billijken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "billijken" herkend door:
90 % | van de Nederlanders; |
63 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be