• [A] be·amen
  • [B] bea·men
  • [A] In de betekenis van ‘instemmen met’ voor het eerst aangetroffen in 1678 [1]
  • Afgeleid van amen met het voorvoegsel be- [2]
  • [B] van het Engels 'to beam'
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beamen
beaamde
beaamd
zwak -d volledig

[A] beamen

  1. overgankelijk bevestigen dat men het eens is met iets, instemmen met
    • Hij beaamde de berichten daarover. 
     Hebt u het portret gezien boven de haard? U herkent zonder twijfel de markante en nobele trekken van Niccoló Paganini. Ik zal de eerste zijn om uw gelijk te beamen wanneer u zegt dat het in schilderkundig opzicht geen meesterwerk betreft. Het is gemaakt door een brave, mindere meester, die er zelfs in zijn tijd niet om bekendstond dat hij zijn tijd vooruit was.[3]
     Ondanks de gure wind die allerlei openingen in haar kleding vond, beaamde Chantal zijn woorden met een warme glimlach.[4]


stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beamen
beamde
gebeamd
zwak -d volledig

[B] beamen

  1. overgankelijk projecteren (met een beamer)


98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]