billijken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van billijken | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | billijken | te billijken | ||||||||
toekomend | zullen billijken | te zullen billijken | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gebillijkt | te hebben gebillijkt | ||||||||
toekomend | gebillijkt zullen hebben | gebillijkt te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
billijkend | gebillijkt | ev. billijk |
mv. verouderd billijkt |
billijke | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | billijk | billijkt | billijkt | billijkt | billijkt | billijken | billijken | billijken | |||
verleden (o.v.t.) | billijkte | billijkte | billijkte | billijkte | billijkte | billijkten | billijkten | billijkten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal billijken | zult/zal billijken | zult/zal billijken | zult billijken | zal billijken | zullen billijken | zullen billijken | zullen billijken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou billijken | zou billijken | zou(dt) billijken | zoudt billijken | zou billijken | zouden billijken | zouden billijken | zouden billijken | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gebillijkt | hebt gebillijkt | hebt/heeft gebillijkt | hebt gebillijkt | heeft gebillijkt | hebben gebillijkt | hebben gebillijkt | hebben gebillijkt | |||
verleden (v.v.t.) | had gebillijkt | had gebillijkt | had gebillijkt | hadt gebillijkt | had gebillijkt | hadden gebillijkt | hadden gebillijkt | hadden gebillijkt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gebillijkt hebben | zal/zult gebillijkt hebben | zult/zal gebillijkt hebben | zult gebillijkt hebben | zal gebillijkt hebben | zullen gebillijkt hebben | zullen gebillijkt hebben | zullen gebillijkt hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gebillijkt hebben | zou gebillijkt hebben | zou/zoudt gebillijkt hebben | zoudt gebillijkt hebben | zou gebillijkt hebben | zouden gebillijkt hebben | zouden gebillijkt hebben | zouden gebillijkt hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gebillijkt worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gebillijkt | er is gebillijkt | |||||||||
verleden | er werd gebillijkt | er was gebillijkt | |||||||||
toekomend | er zal gebillijkt worden | er zal gebillijkt zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gebillijkt worden | er zou gebillijkt zijn | |||||||||
lijdende vorm gebillijkt worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gebillijkt worden | gebillijkt te worden | ||||||||
toekomend | gebillijkt zullen worden | gebillijkt te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gebillijkt zijn | gebillijkt te zijn | ||||||||
toekomend | gebillijkt zullen zijn | gebillijkt te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gebillijkt | wordt gebillijkt | wordt gebillijkt | wordt gebillijkt | wordt gebillijkt | worden gebillijkt | worden gebillijkt | worden gebillijkt | |||
verleden (o.v.t.) | werd gebillijkt | werd gebillijkt | werd gebillijkt | werdt gebillijkt | werd gebillijkt | werden gebillijkt | werden gebillijkt | werden gebillijkt | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gebillijkt worden | zult gebillijkt worden | zult gebillijkt worden | zult gebillijkt worden | zal gebillijkt worden | zullen gebillijkt worden | zullen gebillijkt worden | zullen gebillijkt worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gebillijkt worden | zou gebillijkt worden | zou/zoudt gebillijkt worden | zoudt gebillijkt worden | zou gebillijkt worden | zouden gebillijkt worden | zouden gebillijkt worden | zouden gebillijkt worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gebillijkt | bent gebillijkt | bent/is gebillijkt | zijt gebillijkt | is gebillijkt | zijn gebillijkt | zijn gebillijkt | zijn gebillijkt | |||
verleden (v.v.t.) | was gebillijkt | was gebillijkt | was gebillijkt | waart gebillijkt | was gebillijkt | waren gebillijkt | waren gebillijkt | waren gebillijkt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gebillijkt zijn | zult gebillijkt zijn | zult gebillijkt zijn | zult gebillijkt zijn | zal gebillijkt zijn | zullen gebillijkt zijn | zullen gebillijkt zijn | zullen gebillijkt zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gebillijkt zijn | zou gebillijkt zijn | zou/zoudt gebillijkt zijn | zoudt gebillijkt zijn | zou gebillijkt zijn | zouden gebillijkt zijn | zouden gebillijkt zijn | zouden gebillijkt zijn |