• fai·re

faire

  1. verbogen vorm van de stellende trap van fair
71 % van de Nederlanders;
61 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
faire
/fɛʁ/
faisais
/fəzɛ/
fait
/fɛ/
derde groep volledig

faire

  1. maken, vervaardigen
    «Fais-moi un café.»
    Maak een kopje koffie voor me.
  2. doen, uitvoeren, verrichten
    «Je vais faire une bonne action.»
    Ik ga een goede daad doen.
  3. gereedmaken, klaarmaken (v. eten e.d.)
    «Faire le dîner.»
    Het diner klaarmaken.
  4. beroepsmatig doen, uitoefenen
    «Faire un métier.»
    Een beroep uitoefenen.
  5. opruimen
    «Elle a fait sa chambre.»
    Ze heeft haar kamer opgeruimd.
  6. afleggen (afstand)
    «Il fait cent kilomètres à l'heure.»
    Hij legt honderd kilometer per uur af.
  7. zijn, bedragen, inhouden
    «Combien ça fait
    Hoeveel is dat?
  8. (meteorologie) zijn (m.b.t. de weersomstandigheden)
    «Il fait chaud.»
    Het is warm.
    «Il fait du vent.»
    Het waait.
  9. uitmaken, aangaan
    «Qu'est-ce que ça peut bien vous faire
    Wat maakt u dat uit?
  10. hebben (v.e. aandoening)
    «Je fais de la fièvre.»
    Ik heb koorts.
  11. uithangen (doen alsof)
    «Il fait l'enfant.»
    Hij hangt het kind uit.
  12. zeggen
    «Oui, fit-il.»
    "Ja", zei hij.
  13. antwoorden
    «Sans doute, fit-il, vous avez raison.»
    Zonder twijfel, antwoordde hij, u heeft gelijk.
  14. lijken, eruitzien
    «Il ne fait pas son âge.»
    Hij ziet er jonger uit.
  15. teweegbrengen, veroorzaken
    «Faire du mal.»
    Pijn doen.
  16. wederkerend se ~ worden
    «Il se fait tard.»
    Het wordt laat.
  17. wederkerend, (onpersoonlijk) se ~ gebeuren, ontstaan
    «Un accident s'est fait
    Er is een ongeluk gebeurd.
  18. het verschil maken, uitmaken [3], van belang zijn
    «Qu’est-ce que ça fait ?»
    Wat maakt dat uit?