faire
- fai·re
faire
- verbogen vorm van de stellende trap van fair
- Het woord faire staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "faire" herkend door:
71 % | van de Nederlanders; |
61 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
faire /fɛʁ/ |
faisais /fəzɛ/ |
fait /fɛ/ |
derde groep | volledig |
faire
- maken, vervaardigen
- «Fais-moi un café.»
- Maak een kopje koffie voor me.
- «Fais-moi un café.»
- doen, uitvoeren, verrichten
- «Je vais faire une bonne action.»
- Ik ga een goede daad doen.
- «Je vais faire une bonne action.»
- gereedmaken, klaarmaken (v. eten e.d.)
- «Faire le dîner.»
- Het diner klaarmaken.
- «Faire le dîner.»
- beroepsmatig doen, uitoefenen
- «Faire un métier.»
- Een beroep uitoefenen.
- «Faire un métier.»
- opruimen
- «Elle a fait sa chambre.»
- Ze heeft haar kamer opgeruimd.
- «Elle a fait sa chambre.»
- afleggen (afstand)
- «Il fait cent kilomètres à l'heure.»
- Hij legt honderd kilometer per uur af.
- «Il fait cent kilomètres à l'heure.»
- zijn, bedragen, inhouden
- «Combien ça fait?»
- Hoeveel is dat?
- «Combien ça fait?»
- (meteorologie) zijn (m.b.t. de weersomstandigheden)
- «Il fait chaud.»
- Het is warm.
- «Il fait du vent.»
- Het waait.
- «Il fait chaud.»
- uitmaken, aangaan
- «Qu'est-ce que ça peut bien vous faire?»
- Wat maakt u dat uit?
- «Qu'est-ce que ça peut bien vous faire?»
- hebben (v.e. aandoening)
- «Je fais de la fièvre.»
- Ik heb koorts.
- «Je fais de la fièvre.»
- uithangen (doen alsof)
- «Il fait l'enfant.»
- Hij hangt het kind uit.
- «Il fait l'enfant.»
- zeggen
- «Oui, fit-il.»
- "Ja", zei hij.
- «Oui, fit-il.»
- antwoorden
- «Sans doute, fit-il, vous avez raison.»
- Zonder twijfel, antwoordde hij, u heeft gelijk.
- «Sans doute, fit-il, vous avez raison.»
- lijken, eruitzien
- «Il ne fait pas son âge.»
- Hij ziet er jonger uit.
- «Il ne fait pas son âge.»
- teweegbrengen, veroorzaken
- «Faire du mal.»
- Pijn doen.
- «Faire du mal.»
- wederkerend se ~ worden
- «Il se fait tard.»
- Het wordt laat.
- «Il se fait tard.»
- wederkerend, (onpersoonlijk) se ~ gebeuren, ontstaan
- «Un accident s'est fait.»
- Er is een ongeluk gebeurd.
- «Un accident s'est fait.»
- het verschil maken, uitmaken [3], van belang zijn
- «Qu’est-ce que ça fait ?»
- Wat maakt dat uit?
- «Qu’est-ce que ça fait ?»
- [2] faire basketervandoor gaan
- [8] faire le pompierpijpen ww