naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
gebeurengebeurd
gebeurtenis
  • ge·beu·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
gebeuren
/ɣə'bɵːrə(n)/
gebeurde
/ɣə'bɵːrdə/
gebeurd
/ɣə'bɵːrt/
zwak -d volledig

gebeuren

  1. ergatief plaatshebben, werkelijkheid worden
    • Wat is er gebeurd? 
     Wat een geschenk om met deze dames te hebben opgetrokken. Dit zou nooit gebeurd zijn als ik zo gehaast als thuis was geweest.[4]
     De enige vlakke grond was de trail zelf dus ik hoopte dat er geen vroege hiker over me heen zou vallen in de ochtend. Maar dat gebeurde wel.[4]
     Mensen zijn van slag en geschokt. Na een maand waarin iedereen verwachtte dat het zou gaan gebeuren, waren we er zo'n beetje over uit dat die nog best een tijd vol zou kunnen houden. Dit is een donderslag bij heldere hemel en Rome zal vandaag in rouw zijn."[5]
  • bij schering en inslag gebeuren
erg vaak plaatshebben
  • het zal iemand niet gebeuren dat
iemand gaat zeker voorkomen dat
  • strijk en zet gebeuren
erg vaak plaatshebben

hetgebeureno [6]

  1. geheel van voorvallen met de ermee verbonden effecten
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[7]

gebeuren

  1. gebeuren