• aan·gaan
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aangaan
ging aan
aangegaan
klasse 7 volledig

aangaan [1]

  1. inergatief betreffen, van belang zijn
    • Dat gaat hem zeker aan. 
    • Het gaat niemand wat aan hoeveel ik verdien. 
     Beslissingen die de kinderen aangingen, werden dan ook steevast gezamenlijk aan hen gemeld en uitgelegd.[2]
  2. ergatief ingeschakeld worden
    • Het licht ging ineens aan. 
     Oscar kwam overeind, rekte zich uit en deed een paar rompoefeningen om de stijfheid kwijt te raken, alsof hijzelf ook de strijd aan zou moeten gaan.[3]
  3. overgankelijk in een zaak of relatie betrokken worden
    • Hij is daarna een relatie met haar aangegaan. 
  • verplichtingen aangaan
beloven dat je iets zult doen
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]