gereedmaken van de huishoudbeurs
  • ge·reed·ma·ken

gereedmaken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
gereedmaken
maakte gereed
gereedgemaakt
zwak -t volledig
  1. iets klaarmaken voor gebruik
    • „We waren ons - voordat orkaan Irma kwam - aan het gereedmaken voor het toeristenseizoen dat over een paar maanden zou moeten beginnen”, vertelt Helmie. „Toeristen zullen we het komende jaar niet zien vrees ik. En misschien wel langer niet.”[2] 
    • „Het is in de stad leuk varen en met de thuishaven van de Koninklijke Marine en Rijkswerf Willemsoord in het kielzog is het echt de moeite waard.” Dat beamen Steven (30) en Serina (28) Griek die zich gereedmaken voor een aangenaam tochtje naar het Amstelmeer.[3] 
99 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf 14 sep. 2017
  3. de Telegraaf WENDY ROEP 05 aug. 2017
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be