prepareren
- Geluid: prepareren (hulp, bestand)
- pre·pa·re·ren
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘voorbereiden’ voor het eerst aangetroffen in 1537 [1]
- Naamwoord van handeling van het Franse préparer (met het voorvoegsel pre- met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
prepareren |
prepareerde |
geprepareerd |
zwak -d | volledig |
- overgankelijk in gereedheid brengen, voorbereiden
- Hij had de ijkmonsters al geprepareerd en kon nu aan de metingen beginnen.
- bewerken
- opzetten
- klaarmaken voor microscopisch of anatomisch onderzoek
- preparaat, preparateur, preparatie, preparator, prepareerloep, prepareermicroscoop, prepareernaald, prepareerwals, prepareerzout
- Het woord prepareren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "prepareren" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "prepareren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ prepareren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be