• pre·pa·re·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
prepareren
prepareerde
geprepareerd
zwak -d volledig

prepareren [3] [4]

  1. overgankelijk in gereedheid brengen, voorbereiden
    • Hij had de ijkmonsters al geprepareerd en kon nu aan de metingen beginnen. 
  2. bewerken
  3. opzetten
  4. klaarmaken voor microscopisch of anatomisch onderzoek
99 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[5]