Opzetten [4] in 1978

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·zet·ten
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opzetten
zette op
opgezet
zwak -t volledig

Werkwoord

opzetten

  1. ergatief, in volume toenemen, met name van lichaamsdelen
    • Na die bijensteek zette zijn hand flink op. 
  2. overgankelijk op touw zetten, oprichten, stichten, vestigen [1]
    • Ze hebben een actie opgezet. 
    • Die stichting is drie jaar geleden opgezet. 
  3. overgankelijk, (kookkunst) op het vuur zetten (v. voedsel)
    • Heb je de aardappels al opgezet? 
  4. overgankelijk beginnen lawaai te maken
    • Hij zette een keel op alsof hij vermoord werd. 
  5. overgankelijk taxidermie bedrijven
    • De door hem gevangen veelvraat werd kundig opgezet. 
  6. een tent klaar maken voor gebruik
     De hele tuin was omgetoverd tot een festivalterrein met ruim vijftig tenten die met minder dan een centimeter tussenruimte waren opgezet.[2]
     Toen ik voor de laatste keer mijn tent in de gierende wind en sneeuw opzette, trok ik al mijn natte kleren uit en kroop naakt mijn slaapzak in om weer op temperatuur te komen.[2]
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

de opzettenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord opzet

Werkwoord

vervoeging van
opzetten

opzetten

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van opzetten
    • ...dat wij opzetten. 
    • ...dat jullie opzetten. 
    • ...dat zij opzetten. 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. opzetten op website: Etymologiebank.nl
  2. 2,0 2,1
    Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be