opzetting
- op·zet·ting
- Naamwoord van handeling van opzetten met het achtervoegsel -ing[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | opzetting | opzettingen |
verkleinwoord |
de opzetting v
- het opgezwellen of of opgezwollen zijn
- Haare Maandstonden waren zeer geregeld - den stoelgang eenigzins traag, en den Eetlust merkelyk verminderd. - Zagte Laxeermiddels hadden de opzetting vermeerderd. - Ik gaf haar een Windbreekend en Zuurverbeterend drankje, dog zonder verligting. [2]
- Het woord opzetting staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "opzetting" herkend door:
77 % | van de Nederlanders; |
82 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ (1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen Waarneeming wegens het nut der assa foetida, in de trommelzucht (Tympanites). Door * * * M.D.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be