• op·zet·ting
enkelvoud meervoud
naamwoord opzetting opzettingen
verkleinwoord

de opzettingv

  1. het opgezwellen of of opgezwollen zijn
    • Haare Maandstonden waren zeer geregeld - den stoelgang eenigzins traag, en den Eetlust merkelyk verminderd. - Zagte Laxeermiddels hadden de opzetting vermeerderd. - Ik gaf haar een Windbreekend en Zuurverbeterend drankje, dog zonder verligting. [2] 
77 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[3]