• op·zet
1 enkelvoud meervoud
naamwoord opzet opzetten
verkleinwoord opzetje opzetjes
2 enkelvoud meervoud
naamwoord opzet -
verkleinwoord - -

opzet

  1. m de manier waarop aan iets vorm gegeven is
    • De opzet van deze procedure laat veel te wensen over. 
  2. o het onderdeel zijn van een zo gewenst plan
    • Was het werkelijk opzet dat zij aangereden werd? 
     De zestien wielrenners uit België fietsten volgens de politie op de weg en niet op het naastgelegen fietspad. De bestuurder van een zwarte auto wilde de groep passeren. Bij het inhalen heeft de automobilist waarschijnlijk twee wielrenners geraakt. Volgens de Belgen was er opzet in het spel.[1]
     Dat kon vreemd lijken, maar zoals de situatie toen was, was zij degene die geld had en hij was op dat moment vrijwel blut, ongeveer zoals wijzelf nu. En toen gebeurde wat moest gebeuren. Of liever: toen gebeurde wat mama en Antoine wilden. Ze werden met opzet zwanger.[2]
vervoeging van
opzetten

opzet

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opzetten
    • ... dat ik opzet. 
  2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opzetten
    • ... dat jij opzet. 
  3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opzetten
    • ... dat hij opzet. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]
  1.   Weblink bron “Automobilist die doorreed na ongeluk met wielrenners meldt zich” (16 mei 2022), NOS
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Echte Amerikaanse jeans” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044632767
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be