• uit·dij·en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitdijen
dijde uit
uitgedijd
zwak -d volledig

uitdijen

  1. ergatief meer of groter worden, toenemen
    • De beverstand zal de komende jaren verder uitdijen door projecten die de rivieren en beken meer ruimte geven. 
  2. ergatief in omvang toenemen, aangroeien
    • Einstein ging ook uit van een statisch heelal, maar uit zijn algemene relativiteitstheorie bleek onomstotelijk dat het heelal moest uitdijen of ineenstorten. 
  3. ergatief dikker worden, opzwellen
    • Laat het licht langzaam uitdijen zodat het je hele kamer vult. 
  4. wederkerend zich ~ in omvang toenemen
    • Het tekort op de begroting heeft zich alsmaar uitgedijd. 
98 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be