uitdijen
- uit·dij·en
- samenstelling van uit bw en dijen ww
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
uitdijen |
dijde uit |
uitgedijd |
zwak -d | volledig |
uitdijen
- ergatief meer of groter worden, toenemen
- De beverstand zal de komende jaren verder uitdijen door projecten die de rivieren en beken meer ruimte geven.
- ergatief in omvang toenemen, aangroeien
- Einstein ging ook uit van een statisch heelal, maar uit zijn algemene relativiteitstheorie bleek onomstotelijk dat het heelal moest uitdijen of ineenstorten.
- ergatief dikker worden, opzwellen
- Laat het licht langzaam uitdijen zodat het je hele kamer vult.
- wederkerend zich ~ in omvang toenemen
- Het tekort op de begroting heeft zich alsmaar uitgedijd.
- [1] groeien, toenemen
- [2] aangroeien, aanwassen, expanderen, uitdeinen, uitgroeien, zich uitzetten, vergroten
- [3] opzetten, opzwellen, zwellen
- [1] krimpen
- [2] verschrompelen
- [3] inkrimpen, slinken
- [1] rijzen, vermeerderen
- [2] verruimen, verwijden
- [3] uitbreiden
1. meer of groter worden, toenemen
- Het woord uitdijen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "uitdijen" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be