grow
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to grow |
he/she/it | grows |
verleden tijd | grew |
voltooid deelwoord |
grown |
onvoltooid deelwoord |
growing |
gebiedende wijs | grow |
grow
- onovergankelijk groter worden, groeien groeien
- overgankelijk, (landbouw) (een gewas) kweken, telen
- «He grows vegetables.»
- Hij kweekt groenten.
- «He grows vegetables.»
- koppelwerkwoord (meestal gevolgd door een adjectief) worden
- «You're growing skinny.»
- Je wordt dun/mager.
- «You're growing skinny.»