• te·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
telen
teelde
geteeld
zwak -d volledig

telen

  1. overgankelijk door nauwgezette verzorging doen groeien
    • Hij teelt al jaren prachtige orchideeën. 
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]


telen

  1. voortbrengen, verzorgen, bebouwen