aantelen
- aan·te·len
- samenstelling van aan en telen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
aantelen |
teelde aan |
aangeteeld |
zwak -d | volledig |
aantelen
- overgankelijk gericht tot wasdom brengen
- [Batavia's karpers] worden meer algemeen in de bovenlanden aangeteeld, waar ze een uitmuntend surrogaat zijn voor de zeevisschen.[1]
- inergatief zich in aantal vermeerderen
- En zij teelden maar aan.
- ↑ Natuur- en geneeskundig archief voor Neêrland's Indië, Volume 2; 1846
- Het woord 'aantelen' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.